We kijken eens wat secuurder naar toneelteksten en analyseren deze. Hoe brengt de schrijver middels taal zijn boodschap over?
Kenmerkende theatergenres wat betreft taalgebruik zijn de tragedie, de komedie, het epische toneel en het absurde toneel.
In de tragedie (zie voor een uitleg de pagina theatergeschiedenis) wil de schrijver het publiek een emotionele reiniging bieden (catharsis). Het publiek verwerkt emoties als medelijden en vrees via het toneelstuk. In tragedies worden menselijke fouten bestraft. Het gaat vaak om een hooggeplaatst personage dat ten val komt. Het taalgebruik is verheven, de taal is een kunstvorm op zich (literair) en regelmatig zijn de teksten op rijm. De aandacht moet uitgaan naar het tragische in het verhaal. Daarom is het decor minimalistisch. Het personage komt door zijn lijden tot inzicht. Dat wordt tegen het einde van het stuk door de hoofdpersoon zelf verwoord.
Bij een komedie wil de schrijver vooral amuseren. Het gaat vaak over gewone mensen die gewone dingen meemaken. De grap heeft vaak te maken met simpele dingen, zoals eten, drinken of liefkozen. Het decor is realistisch en wordt ook gebruikt voor de grap, bijvoorbeeld een vouwstoel die niet wil vouwen. Het kleinmenselijke wordt belachelijk gemaakt. Het taalgebruik kent veel overdrijvingen. Er wordt gewerkt met typetjes. Ook de namen zijn vaak grappig bedoeld. Het gaat vaak om incidenten, niet om een compleet verhaal met een begin en een eind.
Het episch drama is een verhaal waarbij mensen aan het denken worden gezet. De tekst is erop gericht om mensen te activeren in opstand te komen. Er wordt een verhaal uitgebeeld middels korte scènes. Een acteur kan zich tot het publiek richten om commentaar te geven. Dat kan ook een centrale verteller zijn. Zie voor een vergelijking de tabel onder opbouw.
In het absurdistische theater zijn de teksten onsamenhangend. De schrijver wil overbrengen dat het leven chaos is en geen zin heeft. De hoofdpersonen praten vaak langs elkaar heen. Lees hier maar eens een fragment uit ‘de Kale Zangeres’ (even doorscrollen naar de tekst). Er is geen samenhang in de gebeurtenissen.
Toneeltekst
Als je een toneeltekst leest, lees je de dialogen (hoofdtekst) en wie/waar het toneel op komt, wat ze pakken of hoe ze staan (neventekst). Het is bondiger dan een gewoon boek. Veel moet worden uitgebeeld. Dat wordt niet beschreven maar vindt plaats op het toneel. Het publiek voegt daar nog zijn eigen interpretatie aan toe. Bepaalde zaken die in een boek verwerkt zouden kunnen worden, zoals natuurrampen, kunnen in toneelstukken niet zo makkelijk verwerkt worden. Schrijvers houden rekening met de uitbeeldbaarheid van situaties. Zo zie je ook zelden dieren of baby’s op het toneel. Het verhaal moet verder te vertellen zijn in maximaal drie uur. Langer houdt het publiek niet vol.
Daar waar het decor niet zo realistisch is, wordt de omgeving vaak beschreven door de personages. Meestal is er geen verteller, behalve bij episch theater waar de verteller de gevoelens of gedachten van een personage kan verwoorden. Normaal gesproken echter moeten we dat opmaken uit het gedrag en de uitspraken van de personages.
De toneeltekst is gericht op de opvoering. Dat stelt ook eisen aan het tijdsverloop. In een roman kun je een flashback hebben. Dat is op het toneel lastiger. De speeltijd en de gespeelde tijd is hetzelfde. Soms wordt duidelijk gemaakt dat tussen twee scènes een aantal jaar is verstreken met behulp van een bordje.
Er is een aantal technieken waarmee de schrijver het publiek kan blijven boeien:
Immanente technieken
De indeling in bedrijven
We zien in een toneeltekst een verschil tussen story en plot. De geschiedenis waarvan we in een drama kennisnemen, is het geheel van gebeurtenissen die de personages beleven. We kunnen die geschiedenis ook navertellen als antwoord op de vraag: "Waar ging het over?" In dit verband wordt ook vaak de term story gebruikt. Het is het werkelijke verhaal in chronologische en logische volgorde. Het plot is de loop van gebeurtenissen zoals we die tussen het opgaan en het vallen van het doek meemaken. Tussen de bedrijven kan een bepaalde tijd verstrijken.
Belangrijke functies van de bedrijven:
Point of attack
Dat is het punt waarop het drama begint. Vanaf dat moment wordt het verhaal in gang gezet.
De indeling in hoofd- en neventekst
De dialogen in een toneeltekst noemen we de hoofdtekst, alle toneelaanwijzingen (handelingen van de personages, beschrijving van emoties, beschrijving van decor en kleding et cetera) noemen we de neventekst.
Tijdens de expositio (het begin van het stuk) worden de hoofdrolspelers geïntroduceerd en wordt de voorgeschiedenis duidelijk gemaakt. Dat kan door een verteller of door de teksten van personages zelf. De namen worden bijvoorbeeld door een kennismakingsgesprek duidelijk voor het publiek. De omgeving kan worden beschreven door een personage.
Het taalgebruik bepaalt de geloofwaardigheid van een personage. Het karakter van het personage wordt duidelijk door de dialogen die hij voert, door conflictsituaties, monologen, openhartige gesprekken of niet-realistische experimenten, zoals het hardop laten verwoorden van gedachten of twee acteurs die één personage spelen (de een verwoord het uiterlijke, de ander het innerlijke).
Retorische technieken
Hieronder valt alles wat er voor zorgt dat het publiek betrokken wordt bij het verhaal, middels taal.
Er zijn verschillende vormen:
De analyse van toneelteksten
Er zijn verschillende manieren om het verhaal te vertellen. Het patroon van gebeurtenissen wordt de story, geschiedenis of fabel genoemd. De manier waarop de geschiedenis verteld wordt, is het plot. Bij aristotelisch theater is er een vaste opbouw tussen de verschillende onderdelen van het plot:
De plot met een epische opbouw daarentegen kenmerkt zich door een niet of veel minder vastliggend wereldbeeld. Verder ontbreekt een vloeiende verhaalvoortgang, wisselt de stemming binnen en tussen de scènes, en is het beoogde effect belering.
In het absurdistisch theater spreken we eigenlijk niet van de ontwikkeling van het plot: het slot van de handeling verschilt nauwelijks van de beginsituatie.
Kenmerkende theatergenres wat betreft taalgebruik zijn de tragedie, de komedie, het epische toneel en het absurde toneel.
In de tragedie (zie voor een uitleg de pagina theatergeschiedenis) wil de schrijver het publiek een emotionele reiniging bieden (catharsis). Het publiek verwerkt emoties als medelijden en vrees via het toneelstuk. In tragedies worden menselijke fouten bestraft. Het gaat vaak om een hooggeplaatst personage dat ten val komt. Het taalgebruik is verheven, de taal is een kunstvorm op zich (literair) en regelmatig zijn de teksten op rijm. De aandacht moet uitgaan naar het tragische in het verhaal. Daarom is het decor minimalistisch. Het personage komt door zijn lijden tot inzicht. Dat wordt tegen het einde van het stuk door de hoofdpersoon zelf verwoord.
Bij een komedie wil de schrijver vooral amuseren. Het gaat vaak over gewone mensen die gewone dingen meemaken. De grap heeft vaak te maken met simpele dingen, zoals eten, drinken of liefkozen. Het decor is realistisch en wordt ook gebruikt voor de grap, bijvoorbeeld een vouwstoel die niet wil vouwen. Het kleinmenselijke wordt belachelijk gemaakt. Het taalgebruik kent veel overdrijvingen. Er wordt gewerkt met typetjes. Ook de namen zijn vaak grappig bedoeld. Het gaat vaak om incidenten, niet om een compleet verhaal met een begin en een eind.
Het episch drama is een verhaal waarbij mensen aan het denken worden gezet. De tekst is erop gericht om mensen te activeren in opstand te komen. Er wordt een verhaal uitgebeeld middels korte scènes. Een acteur kan zich tot het publiek richten om commentaar te geven. Dat kan ook een centrale verteller zijn. Zie voor een vergelijking de tabel onder opbouw.
In het absurdistische theater zijn de teksten onsamenhangend. De schrijver wil overbrengen dat het leven chaos is en geen zin heeft. De hoofdpersonen praten vaak langs elkaar heen. Lees hier maar eens een fragment uit ‘de Kale Zangeres’ (even doorscrollen naar de tekst). Er is geen samenhang in de gebeurtenissen.
Toneeltekst
Als je een toneeltekst leest, lees je de dialogen (hoofdtekst) en wie/waar het toneel op komt, wat ze pakken of hoe ze staan (neventekst). Het is bondiger dan een gewoon boek. Veel moet worden uitgebeeld. Dat wordt niet beschreven maar vindt plaats op het toneel. Het publiek voegt daar nog zijn eigen interpretatie aan toe. Bepaalde zaken die in een boek verwerkt zouden kunnen worden, zoals natuurrampen, kunnen in toneelstukken niet zo makkelijk verwerkt worden. Schrijvers houden rekening met de uitbeeldbaarheid van situaties. Zo zie je ook zelden dieren of baby’s op het toneel. Het verhaal moet verder te vertellen zijn in maximaal drie uur. Langer houdt het publiek niet vol.
Daar waar het decor niet zo realistisch is, wordt de omgeving vaak beschreven door de personages. Meestal is er geen verteller, behalve bij episch theater waar de verteller de gevoelens of gedachten van een personage kan verwoorden. Normaal gesproken echter moeten we dat opmaken uit het gedrag en de uitspraken van de personages.
De toneeltekst is gericht op de opvoering. Dat stelt ook eisen aan het tijdsverloop. In een roman kun je een flashback hebben. Dat is op het toneel lastiger. De speeltijd en de gespeelde tijd is hetzelfde. Soms wordt duidelijk gemaakt dat tussen twee scènes een aantal jaar is verstreken met behulp van een bordje.
Er is een aantal technieken waarmee de schrijver het publiek kan blijven boeien:
- Immanente technieken: bouwprincipes van toneelstukken ofwel: hoe wordt het verhaal gepresenteerd?
Daarbij worden vier elementen verwerkt:
1. de indeling in bedrijven en scènes
2. point of attack
3. de indeling in hoofd- en neventekst
4. de speelbaarheid van de hoofdtekst, waaronder personagetekening - Retorische technieken: het taalgebruik.
Immanente technieken
De indeling in bedrijven
We zien in een toneeltekst een verschil tussen story en plot. De geschiedenis waarvan we in een drama kennisnemen, is het geheel van gebeurtenissen die de personages beleven. We kunnen die geschiedenis ook navertellen als antwoord op de vraag: "Waar ging het over?" In dit verband wordt ook vaak de term story gebruikt. Het is het werkelijke verhaal in chronologische en logische volgorde. Het plot is de loop van gebeurtenissen zoals we die tussen het opgaan en het vallen van het doek meemaken. Tussen de bedrijven kan een bepaalde tijd verstrijken.
Belangrijke functies van de bedrijven:
- De mogelijkheid om de plaats van handeling te veranderen.
- Selectie van de belangrijkste episodes uit de story en de geconcentreerde samenvoeging daarvan tot de plot. In bepaalde geschiedenissen kan het winst betekenen als min of meer lange episodes kunnen worden overgeslagen.
- De mogelijkheid voor het publiek om zich tussen het aandachtig volgen van de handeling door even kort te ontspannen. Daarnaast kan de toeschouwer zich door deze korte onderbrekingen zich ook beter verwachtingen vormen over wat komen gaat, waardoor het vervolg met spanning tegemoet gezien wordt.
Point of attack
Dat is het punt waarop het drama begint. Vanaf dat moment wordt het verhaal in gang gezet.
De indeling in hoofd- en neventekst
De dialogen in een toneeltekst noemen we de hoofdtekst, alle toneelaanwijzingen (handelingen van de personages, beschrijving van emoties, beschrijving van decor en kleding et cetera) noemen we de neventekst.
Tijdens de expositio (het begin van het stuk) worden de hoofdrolspelers geïntroduceerd en wordt de voorgeschiedenis duidelijk gemaakt. Dat kan door een verteller of door de teksten van personages zelf. De namen worden bijvoorbeeld door een kennismakingsgesprek duidelijk voor het publiek. De omgeving kan worden beschreven door een personage.
Het taalgebruik bepaalt de geloofwaardigheid van een personage. Het karakter van het personage wordt duidelijk door de dialogen die hij voert, door conflictsituaties, monologen, openhartige gesprekken of niet-realistische experimenten, zoals het hardop laten verwoorden van gedachten of twee acteurs die één personage spelen (de een verwoord het uiterlijke, de ander het innerlijke).
Retorische technieken
Hieronder valt alles wat er voor zorgt dat het publiek betrokken wordt bij het verhaal, middels taal.
Er zijn verschillende vormen:
- Prospectiviteit: vooruitwijzen op wat komen gaat, door bijvoorbeeld plannen aan te kondigen of een nieuw personage aan te kondigen, sombere voorgevoelens uit te spreken of voorspellende dromen.
- Contrast en conflict: contrast en conflict zijn middelen die de betrokkenheid bij het stuk stimuleren. Bij contrast hebben we het over spannende tegenstellingen tussen personages, bij conflict barst die tegenstelling uit.
- Informatieverdeling: informatie achter houden of juist iets vertellen /laten zien aan het publiek wat de spelers nog niet weten. Ook als een ontwikkeling staat te gebeuren en deze even wordt uitgesteld (retardering) wekt dit spanning op. Tot slot werkt identificatie ook. Als je als publiek je kunt inleven in het personage, ben je betrokken bij het toneelstuk.
De analyse van toneelteksten
Er zijn verschillende manieren om het verhaal te vertellen. Het patroon van gebeurtenissen wordt de story, geschiedenis of fabel genoemd. De manier waarop de geschiedenis verteld wordt, is het plot. Bij aristotelisch theater is er een vaste opbouw tussen de verschillende onderdelen van het plot:
- De stemmingsinleiding: in de sfeer komen, de aandacht van het publiek trekken.
- De expositie: uiteenzetting van de informatie over personages en gebeurtenissen die voor het begrijpen van het stuk belangrijk zijn. Expositionele elementen kunnen ook nog tijdens het stuk worden opgevoerd.
- Het motorische moment: de "motor" van het stuk slaat aan door een bijzondere gebeurtenis, handeling of verscheidene handelingen die het echte verloop op gang brengen. De aandacht is getrokken, het publiek gaat er goed voor zitten.
- De ontwikkeling (intrige): botsingen tekenen zich af, de spanning neemt toe, kleine crises vinden plaats. De gebeurtenissen stuwen zich voort naar een hoogtepunt.
- De crisis: de botsingen zijn definitief, de spanning stijgt ten top, nu heeft elk woord, elke handeling echt gevolgen. Het breekpunt van de crisis is de peripetie, de grote wending die uitloopt naar:
- De afwikkeling: de gevolgen gaan zich aftekenen, de spanning blijft omdat er vertragende (retarderings-) momenten aangebracht worden. Maar het stuk loopt naar:
- De ontknoping (catastrofe): de handeling loopt af, de definitieve gevolgen worden bekend, misschien is het een ramp, misschien een feest, maar de spanning daalt nu naar het einde en wordt vaak nog gevolgd door:
- Het besluit: de conclusies van het stuk, inzichten worden gegeven, de les die het stuk heeft opgeleverd, de catharsis.
- De stemmingsuitleiding: het besluit heeft vaak de functie van een stemmingsuitleiding. De toeschouwers gaan naar huis, ze waren even ondergedompeld in een andere wereld. Gaan ze opgewekt weg of bedroefd? Hebben ze inzicht gekregen in een levensvraag of hebben ze buikpijn van het lachen?
De plot met een epische opbouw daarentegen kenmerkt zich door een niet of veel minder vastliggend wereldbeeld. Verder ontbreekt een vloeiende verhaalvoortgang, wisselt de stemming binnen en tussen de scènes, en is het beoogde effect belering.
In het absurdistisch theater spreken we eigenlijk niet van de ontwikkeling van het plot: het slot van de handeling verschilt nauwelijks van de beginsituatie.