Lezen om kennis op te doen
Begrijpend lezen is een lesonderdeel dat je helpt om teksten te begrijpen, zodat je je kennis kunt uitbreiden. Door de informatie te koppelen aan wat je weet én je eigen creativiteit in te zetten, kom je tot nieuwe inzichten.
In de toetsplanner zie je welke leerdoelen er per periode zijn en hoe toetsen in elkaar zitten.
Op deze pagina vind je links naar de theorie en uitlegfilmpjes.
Periode 1A en 1B:
Tekstdoelen
Non-fictie (boeken, kranten, tijdschriften) bevat informatie over de wereld waarin we leven. We lezen om ons een mening te vormen, te studeren of meer informatie te krijgen. De schrijver heeft ook een doel. Hij kan de lezer willen informeren, activeren, amuseren of overtuigen.
Om te begrijpen wat je leest, is een grote woordenschat nodig. Teksten zijn goed te begrijpen als je 90% van de woorden kent. De overige woorden kun je raden met woordraadstrategieën. Wie snapt deze tekst? Stuur je antwoord in en kom in de HALL OF FAME! Op de pagina woordenschat vind je per hoofdstuk alle informatie die je nodig hebt.
Een ander belangrijke vaardigheid is om te begrijpen wat informatie uit verschillende delen van de tekst met elkaar te maken heeft. Dit noemen we tekstverbanden .
Klik hier voor een uitleg over Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte tekst benoemen en leesstrategieën kennen.
Klik hier voor Tekstverbanden & signaalwoorden kennen. Op deze pagina vind je nog een overzicht.
Aanvullende informatie tweede helft schooljaar
In de toetsplanner zie je welke leerdoelen er per periode zijn en hoe toetsen in elkaar zitten.
Op deze pagina vind je links naar de theorie en uitlegfilmpjes.
Periode 1A en 1B:
Tekstdoelen
Non-fictie (boeken, kranten, tijdschriften) bevat informatie over de wereld waarin we leven. We lezen om ons een mening te vormen, te studeren of meer informatie te krijgen. De schrijver heeft ook een doel. Hij kan de lezer willen informeren, activeren, amuseren of overtuigen.
Om te begrijpen wat je leest, is een grote woordenschat nodig. Teksten zijn goed te begrijpen als je 90% van de woorden kent. De overige woorden kun je raden met woordraadstrategieën. Wie snapt deze tekst? Stuur je antwoord in en kom in de HALL OF FAME! Op de pagina woordenschat vind je per hoofdstuk alle informatie die je nodig hebt.
Een ander belangrijke vaardigheid is om te begrijpen wat informatie uit verschillende delen van de tekst met elkaar te maken heeft. Dit noemen we tekstverbanden .
Klik hier voor een uitleg over Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte tekst benoemen en leesstrategieën kennen.
Klik hier voor Tekstverbanden & signaalwoorden kennen. Op deze pagina vind je nog een overzicht.
Aanvullende informatie tweede helft schooljaar
- Tekstverbanden: oorzakelijk, concluderend, voorwaardelijk, redengevend, chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend.
Tweede helft schooljaar:
Periode 2A:
Voor de toets in deze periode moet je alle theorie kennen van periode 1A en 1B (zie hierboven) plus:
Hoofd- en bijzaken: op alineaniveau en tekstniveau
Je weet al dat elke alinea een kernzin heeft. Deze bevat de belangrijkste informatie uit een alinea. Dat is meestal de eerste zin
van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld van iets uit de kernzin.
De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is ook een andere manier om tot de goede oplossing te komen. Soms is de laatste zin de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie.
De hoofdzaken van een gehele tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst.
Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je door de kernzinnen van
de alinea’s achter elkaar te zetten. Je samenvatting begint of eindigt met de hoofdgedachte van de tekst.
Nog meer tekstverbanden:
Je kende al het oorzakelijk, redengevend, chronologisch, opsommend en tegenstellend verband (zie filmpje hierboven). Via deze link vind je een overzicht met nog meer verschillende tekstverbanden die je moet kennen.
Feit, mening en argumenten
Met een overtuigende tekst wil de schrijver je ervoor zorgen dat je het met hem/haar eens bent. In zo'n tekst lees je vaak de mening van iemand 'ik vind dat....', 'volgens mij....'. Deze mening wordt onderbouwd met argumenten. Hiermee legt de schrijver uit waarom hij een bepaalde mening heeft.
Je zegt bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening) want het lukt mij niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument)
Zo'n argument kan een feit zijn. Een mening is geen feit, maar een persoonlijke overtuiging.
Zo herken je feiten, meningen en argumenten:
• Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar. Bijvoorbeeld: Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot.
• Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening. Het wordt ook wel 'standpunt' genoemd. Je kunt het hiermee eens zijn of niet. Bijvoorbeeld: 'Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen.'
• Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers.
Daarnaast moet je de opgegeven woordenschat leren. De quizlets met oefeningen vind je hier.
Periode 2B:
Voor de toets in deze periode moet je alle theorie kennen van periode 1A, 1B en 2A plus:
Publiek van een tekst
Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is:
• het onderwerp
– Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst over wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen.
• de bron
– Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle),
mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn
meestal gericht op een algemeen publiek.
• het taalgebruik
– Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift
heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden.
– In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal
voor gitaarspelers.
– Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’
aangesproken.
• de lay-out
– Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk
geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine,
Yoga, Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt, met informatieve koppen.
Daarnaast moet je de opgegeven woordenschat leren. De quizlets met oefeningen vind je hier.
Voor de toets in deze periode moet je alle theorie kennen van periode 1A en 1B (zie hierboven) plus:
Hoofd- en bijzaken: op alineaniveau en tekstniveau
Je weet al dat elke alinea een kernzin heeft. Deze bevat de belangrijkste informatie uit een alinea. Dat is meestal de eerste zin
van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld van iets uit de kernzin.
De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is ook een andere manier om tot de goede oplossing te komen. Soms is de laatste zin de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie.
De hoofdzaken van een gehele tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst.
Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je door de kernzinnen van
de alinea’s achter elkaar te zetten. Je samenvatting begint of eindigt met de hoofdgedachte van de tekst.
Nog meer tekstverbanden:
Je kende al het oorzakelijk, redengevend, chronologisch, opsommend en tegenstellend verband (zie filmpje hierboven). Via deze link vind je een overzicht met nog meer verschillende tekstverbanden die je moet kennen.
Feit, mening en argumenten
Met een overtuigende tekst wil de schrijver je ervoor zorgen dat je het met hem/haar eens bent. In zo'n tekst lees je vaak de mening van iemand 'ik vind dat....', 'volgens mij....'. Deze mening wordt onderbouwd met argumenten. Hiermee legt de schrijver uit waarom hij een bepaalde mening heeft.
Je zegt bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening) want het lukt mij niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument)
Zo'n argument kan een feit zijn. Een mening is geen feit, maar een persoonlijke overtuiging.
Zo herken je feiten, meningen en argumenten:
• Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar. Bijvoorbeeld: Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot.
• Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening. Het wordt ook wel 'standpunt' genoemd. Je kunt het hiermee eens zijn of niet. Bijvoorbeeld: 'Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen.'
• Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers.
Daarnaast moet je de opgegeven woordenschat leren. De quizlets met oefeningen vind je hier.
Periode 2B:
Voor de toets in deze periode moet je alle theorie kennen van periode 1A, 1B en 2A plus:
Publiek van een tekst
Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is:
• het onderwerp
– Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst over wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen.
• de bron
– Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle),
mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn
meestal gericht op een algemeen publiek.
• het taalgebruik
– Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift
heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden.
– In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal
voor gitaarspelers.
– Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’
aangesproken.
• de lay-out
– Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk
geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine,
Yoga, Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt, met informatieve koppen.
Daarnaast moet je de opgegeven woordenschat leren. De quizlets met oefeningen vind je hier.