Theorie begrijpend lezen
Hoofdstuk 1 Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt met één of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld: ruimtereizen. Om het onderwerp te vinden lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de tekst en je leest de eerste alinea. Ook bekijk je de bron. In het middenstuk van een tekst worden meestal verschillende aspecten (delen) van het onderwerp besproken. Dit noemen we deelonderwerpen. Bij het onderwerp ‘nieuwsmedia’ horen bijvoorbeeld de deelonderwerpen ‘kranten’, ‘televisie’, ‘radio’ en ‘internet’. Om de deelonderwerpen te vinden lees je de tekst globaal: je leest vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s. De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. Bij het onderwerp ‘ruimtereizen’ kan de hoofdgedachte zijn: Met ruimtereizen zal in de toekomst veel verdiend worden.De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Vaak vind je de hoofdgedachte in de inleiding of het slot. Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies lezen: je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin. H2: Hoofd- en bijzaken, kernzinnen en samenvatten De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst. De hoofdzaak van een alinea staat in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld van iets uit de kernzin. De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is nog een derde reden waarom een alcoholverbod niet helpt.. Soms is de laatste zin de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie. Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je aan de hand van de kernzinnen. Je samenvatting bevat in ieder geval de hoofdgedachte van de tekst. H3: Tekstverbanden en signaalwoorden In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het verband in de tekst. Door te letten op verbanden in de tekst kun je de tekst beter begrijpen en bestuderen. Je kunt verbanden vaak herkennen aan signaalwoorden. Er bestaan verschillende tekstverbanden: • In het geval van een chronologisch verband worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven. Jaartallen zijn vaak een aanwijzing voor een chronologisch verband. Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. Voorbeeld: Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel. • Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook. Een opsomming wordt ook vaak aangegeven met liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of –zoals in dit tekstblokje– met ‘dots’ (•). • In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. Voorbeeld: Hoewel hij miljonair is, leidt hij een vrij sober leven. • Bij een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou. Voorbeeld: Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous en paella. H5: Tekstverbanden en signaalwoorden In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het tekstverband. Je kent al het chronologisch verband, het opsommend verband, het tegenstellend verband en het toelichtend verband. Hier volgen nog een paar tekstverbanden. • Van een voorwaardelijk verband is sprake als wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: als (... dan), indien, tenzij, wanneer. Voorbeeld: Als het morgen mooi weer is, (dan) gaan we naar het strand. • Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. Voorbeeld: Omdat het ijskoud is (reden), trek ik een warme trui aan (besluit). • Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Het verschil is dat je bij een reden zelf een besluit neemt om iets wel of niet te doen. Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. Voorbeeld: Doordat het ijskoud is (oorzaak), zijn de planten in mijn tuin bevroren (gevolg). • Bij een concluderend verband wordt uit een aantal uitspraken eerder in de tekst een conclusie getrokken. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld: Roos heeft de hele week zitten leren voor de proefwerkweek. Zij zal haar toetsen dus wel goed maken. H4: Feiten, meningen en argumenten Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren. Bijvoorbeeld: Bij honkbal heet het vierde honk ook wel de thuisplaat. Een honkbalteam bestaat uit twaalf personen. Het eerste voorbeeld is een voorbeeld van een waar feit; het tweede van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door een honkbalwedstrijd te bekijken of door informatie op te zoeken over honkbal. Een mening of standpunt is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld: Ik vind honkbal geen leuke sport om zelf te beoefenen. Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt bijvoorbeeld: Ik vind honkbal geen leuke sport om zelf te beoefenen, (mening) want als speler doe je een groot deel van de wedstrijd helemaal niets. (argument) Zo herken je feiten, meningen en argumenten • Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar. • Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening. • Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers. H6: Tekst en publiek Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is: • het onderwerp – Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst over wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen. • de bron – Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle), mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn meestal gericht op een algemeen publiek. • het taalgebruik – Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden. – In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal voor gitaarspelers. – Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’ aangesproken. • de lay-out – Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine, Yoga, Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt, met informatieve koppen. Woordenschat Je hebt de afgelopen periode schooltaalwoorden geleerd en woorden die te maken hadden met de thema's van hoofdstuk 5 en 6 ('te koop' en 'over de grens'). Hieruit is een selectie gemaakt van woorden die je moet leren voor de proefwerkweek. Deze vind je in Quizlet: https://quizlet.com/_4xcxaz Een aantal woorden wordt uitgelegd in een filmpje dat je via de links hiernaast kunt bekijken. |
Vertical Divider
|
Klik hier voor een filmpje met uitleg over Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte tekst benoemen en leesstrategieën kennen. Klik hier voor een filmpje met uitleg over Tekstverbanden & signaalwoorden kennen. Op deze pagina vind je een schematisch overzicht. Woorden in een filmpje over de kredietcirsis https://edpuzzle.com/media/5947b3920f5f9b3f00914eb5 Woorden in een filmpje over economie https://edpuzzle.com/media/59479a97ed8d8c5090997660 Woorden in een filmpje over religie https://edpuzzle.com/media/5947c5e5ed8d8c509099ab97 *Bij de uitleg van woorden pauzeert het filmpje. Klik dan op 'continue' of 'skip' om door te gaan. |